[verschenen in De Scharrelaar 2012/2]
Het is 31 januari 2020, 15 minuten over acht. Ik ben op de Regte Heide, even ten zuiden van Tilburg. Over vijf minuten komt de zon op, maar die blijft achter de bewolking verborgen. Daarom zal de vogel vandaag ietsje later komen. In de kruin van de abeel zal hij landen, ik weet zo’n beetje welke tak het gaat worden. Daar zal hij zingen, eventjes maar. Daarna zal hij nog even een praatje gaan maken bij bekenden in het Amerikaanse eikenbos, op een steenworp afstand van hier. Met hen zal hij naar het dal van de Lei vertrekken om samen met nog wat gezellen naar emelten te peuren.
Ik let goed op, laat me nergens door afleiden. Voor geen goud wil ik zijn aankomst missen. Om 8.23 uur vliegen enkele tientallen spreeuwen laag over. Ze komen uit het noordoosten. Ik sta op scherp. Een minuut later: nog twee spreeuwen. Deze landen een stukje verder in het Amerikaanse eikenbos. Nu zal hij wel snel komen.
Om 8.29 uur is het zover. Recht boven me, in de abeel landt een spreeuw. Op zijn tak. Meteen begint hij te brabbelen en het duurt niet lang of ik weet dat hij het is: op perfecte wijze imiteert hij de nachtelijke voorjaarsroep van de meerkoet.
Mijn hart slaat over. Jeugdherinneringen. Later, na wat geblader in mijn natuurlogboeken, vind ik de details terug. Op 19 maart 1984, om 1.15 uur ’s nachts, hoor ik in de wijk Middenhoeve, Dubbeldam, vlak bij de Dordtse Biesbosch, iets vreemds. Ik lees: ‘roep gehoord kèww (aanhoudende w). Geluid als van fietspepper[1] (ook wel gelijkend op meerkoet of kleine zwaan). Lager van toon dan ‘kwiew’-roep van steenuil. Roep eveneens gehoord vanuit andere richting (boven Middenhoeve), direct daarna klonk de roep weer vanuit dezelfde plaats als even daarvoor.’ Het was een vogel en hij maakte een rondvlucht, zoveel was duidelijk. Maar welke vogel was het? Een uil, een meerkoet? Dat kreeg ik toen in het aardedonker niet te zien.De spreeuw in de abeel leidde me nog verder weg, naar het Meer van Lugano. Het was in de eerste week van mei. We overnachtten in een hotel aan de oever van het meer. Om drie uur ’s nachts hoorde ik het weer: pew-wew. Ik was meteen wakker. Drie keer werd de roep herhaald; eerst stierf het geluid weg, daarna kwam het weer dichterbij. In de afgelopen jaren was ik erachter gekomen dat de vogel geen uil maar een meerkoet moest zijn. Die maakte ongetwijfeld een ronde over het meer. Ik stapte mijn bed uit en liep naar het raam. Ik zag de lichtjes rond het meer, verderop het helle kralensnoer van de snelwegverlichting. Maar geen vliegende meerkoet. Ik kon de slaap niet meer vatten die nacht. Ik moest denken aan die keer in Leiden, op de Witte Singel, waar ik hem, met het Erbarme Dich van de Matthaüs Passion nog in het hoofd, ’s avonds laat hoorde. Precies een jaar later, ook weer na afloop van de Matthaüs, was die nachtelijke roep er opnieuw: pew-wew. Zelfde uur, zelfde plek.
Op de hei, om 8.35 uur landt er nóg een spreeuw in de abeel. De vogel gaat heel knus naast ‘de meerkoetspreeuw’ zitten, maar vertrekt alweer na enkele minuten. Mijn spreeuw zet meteen het meerkoet-motief in, maar blijft zelf zitten. Totdat hij om 8.42 uur ergens verderop een soortgenoot hoort kwetteren. Daar gaat hij op af.
Ik loop verder naar het Amerikaanse eikenbos. Op een afstand hoor ik de andere spreeuwen al. Sinds de eerste week van september vorig jaar zie ik hier ’s ochtends vroeg een clubje van een stuk of tien vogels bij elkaar. Ze zingen altijd op dezelfde plek, elk met hun eigen muzikale motief.
Ze klinken als buurtbewoners op een dorpsplein. Vanuit de top linksboven bootst er een de bibberende voorjaarsroep van de wulp na. Meteen zie ik de baltsvluchten van deze grote steltloper voor me, zijn verwoede pogingen, elk jaar weer, om in weide of heide een gezin te stichten. Een paar bomen verderop, altijd vanuit dezelfde kruin, doet een andere spreeuw het tsuwíet-wiet van het witgatje na, de roep waarmee deze kleine waadvogels elkaars contact zochten toen ze hier vorig jaar een paar weken aan de modderige oevers van de Lei verbleven alvorens naar hun subarctische broedgebieden te vliegen.
Dan ineens vliegen de praatjesmakers weg. De velden in, hun verhalen nemen ze mee. Daar vinden ze vast weer andere buurtgenoten waarmee ze nieuwtjes hebben uit te wisselen.
[1] Een toeter (luchthoorn) voor een (kinder)fiets met zo’n rubberen blaasballetje erop.

Mooi verhaal weer
LikeLike