18 juni 2019
Het bos ruikt naar vermolmd hout, naar aarde, naar levenskracht. De oude eiken, waar boomklever en spreeuw eerder hun woning vonden, worden heel langzaam tot hun basiselementen teruggebracht. Weliswaar hebben ze nog blad, maar ze verliezen steeds vaker grote takken. Dichterbij gekomen, zie ik de schimmel tegen de stammen. Het ziet er niet eens dramatisch uit. Maar schijn bedriegt: het leeuwendeel van de schimmel heeft zich met draden uitgespreid in het binnenste van de boom. Een van de afgebroken takken heeft een gapend gat achtergelaten in de boom. Daar vliegen grauwe vliegenvangers in en uit. Ze bouwen aan een nest.
De eerste kennismaking
De grauwe vliegenvangers hebben me dit jaar een beetje verrast. Omdat ik ze in mijn tuin al jaren niet meer gezien had, terwijl ze daar vaste gasten waren, veronderstelde ik dat ze op de Regte Heide ook niet of nauwelijks zouden opduiken. Het verbaasde me toen ik op 24 mei in het spechtenbosje langs de heide hun ijle, licht raspende roepjes hoorde. Twee grauwe vliegenvangers waren druk in de weer. Vanaf lange kale takken die als vishengels uit de bomen staken jaagden ze op insecten. Waarschijnlijk waren ze net aangekomen uit hun Afrikaanse overwinteringsgebied. Ze trokken van boom naar boom, en inspecteerden nauwgezet allerlei holten en spleten. Op huizenjacht waren ze. Een ondiepe holte in een halfvergane berk had hun bijzondere belangstelling, ze keerden er steeds naar terug. Ik nam de plaats goed in me op, maakte aantekeningen, zodat ik later zou kunnen verifiëren of ze hier hun intrek hadden genomen.
Twee dagen later, om acht uur op een mooie zonnige avond, ging ik bij die holte nog eens een kijkje nemen. Er zou zo maar een broedende grauwe vliegenvanger in kunnen zitten. En waarachtig, er zat een vogel in. Dezelfde kleuren als een grauwe vliegenvanger. Maar het wás geen grauwe vliegenvanger. Het was een boomkruiper. En die zat daar niet te broeden. Hij zat te slapen, in de typische haast rechtopstaande houding waarin boomkruipers slapen. Maar dat doen ze gewoonlijk als de zon onder gaat; niet om acht uur ’s avonds. Ik heb er geen verklaring voor.
Toch een nest gevonden
En nu ben ik in die oude eik toch op een nest van grauwe vliegenvangers gestuit. Omdat het nogal hoog in de boom zit, kan ik er niet inkijken. Wel zie ik dat het vrouwtje heen en weer vliegt en mossen meeneemt om het nest te stofferen. Als ze daarbinnen aan het rommelen is, zie ik alleen haar kop. Af en toe komt de man op bezoek. Hij wipt opgewonden met zijn staart alsof hij enthousiast is over de nieuwe woning.
Dan komt er, op het moment dat geen van de vliegenvangers thuis is, bezoek. Het is een boomklever. Het is de partner van ‘de metselaar’ (zie blog met dezelfde naam). Er liggen waarschijnlijk geen eieren in, en ik denk niet dat de boomklever daarnaar op zoek was, maar het gemak waarmee de boomklever zomaar de woning binnengaat is opvallend. Een vlaamse gaai die de plek kende zou daar veel onheil kunnen stichten.
Waarom nemen die grauwe vliegenvangers geen voorbeeld aan de boomklevers, mezen en spechten en broeden ze niet in een nauwere holte, met meer beschutting tegen vijanden?
Die vraag is moeilijk te beantwoorden omdat we niet alle selectiedrukken kunnen reconstrueren die tijdens hun evolutie hebben geleid tot de keuzes die de vogelsoorten nu maken. Maar als we de nestelgewoontes van een aantal vogelsoorten met elkaar vergelijken, kunnen we toch een eind komen.
Concurrentie om de beste plekken
Een van die selectiedrukken zien we als de grauwe vliegenvanger uit Afrika arriveert. Alle veilige holen zijn dan al bezet door standvogels, zoals grote bonte spechten, boomklevers en mezen. Je kunt je voorstellen dat door deze concurrentie de grauwe vliegenvanger zich gedurende zijn evolutie heeft toegelegd op nestelen in de nog beschikbare ondiepere boomkloven.
Die standvogels onderling concurreren natuurlijk ook om de beste nestholen. En naarmate je groter bent, kun je meer gewicht werpen in de strijd voor de beste plek. Zou dat verklaren dat uitgerekend de allerkleinste standvogels, goudhaan, winterkoning en staartmees, toch niet in holen broeden maar in een koepelvormig nest — een alternatief voor een veilig en warm hol?
Niet te koud, niet te warm
Temperatuur vormt een tweede selectiedruk. Zo’n hol is lekker warm in het vroege voorjaar, maar kan te heet zijn als de zomer nadert. De jongen kunnen dan oververhit raken of last krijgen van parasieten. Vogels die later broeden, kunnen wel wat frisse lucht gebruiken en hebben voordeel bij een meer open nest.
Hoe gaan die late broeders dan om met het grotere gevaar? Door schutkleur. De grauwe vliegenvanger is zo grauw als wat. Holenbroeders zijn veel opvallender gekleurd dan vogels van meer open nesten.
Passende puzzelstukjes
Selectiedrukken zijn door het jaar heen dus steeds anders. En daarmee kunnen we het verhaal compleet maken: de standvogels, zoals spechten, boomklever en mezen, zijn er als eerste bij en broeden in boomholtes, waar zij het beste tegen roofvijanden en kou beschermd zijn. De meeste trekvogels broeden later in het seizoen in meer open nesten. Zij hebben minder last van parasieten en hun jongen kunnen beter hun warmte kwijt. Maar roofdieren kunnen makkelijker bij hun nest komen. Daarom heeft de evolutie juist hén van een schutkleur voorzien.
Geen van deze verklaringen kan wetenschappelijk worden bewezen. Maar de puzzelstukjes passen wel goed in elkaar.
______________________________________________
Bronnen:
Alerstam T, Högstedt G. 1981. Evolution of hole-nesting in birds. Ornis Scandinaviae 12:188-193.
Nilsson SG. 1986. Evolution of hole-nesting in birds: on balancing selection pressures. The Auk 103:432-435.
Stevens DK, Anderson GQA, Grice PV, Norris K, Butcher N. 2008. Predators of spotted flycatcher Muscicapa striatanests in southern England as determined by digital nest-cameras. Bird Study 55:179-187.
Geef een reactie